Bloem in Sint Nicolaasga
Het station in Sint Nicolaasga vanwaar Bloem dagelijks vertrok naar Lemmer
De R.K. kerk in Sint Nicolaasga waar Bloem tegenover woonde
Monument van het kerkje in Idskenhuizen waar Bloem met Cara Eggink naartoe wandelde en het
volgende gedicht over schreef
HET OUDE KERKJE
De vroege voorjaarsdag was stil en koud,
De egale hemel nog te bleek voor regen,
En langs de vale, mensenloze wegen
Werd het hart zonder pijn en tijdloos oud.
Een glanzen water aan de kim, daarvoor
Een bomenrij en een versomberd weiland,
en op een lage heuvel als een eiland
't Verlaten kerkje, in de eenzaamheid te loor
-Hiertoe had dan het leven mij gevoerd:
Na veler zware dagen ommekomen,
Verteerd van daden, ondermijnd van dromen,
Dit land te aanschouwen, nauwlijks meer ontroerd.
1928/1929
In het voorjaar van 1928 vatte Jacques het plan op om buiten te gaan wonen en te zien van zijn pen te leven. Hij had een bovenhuis gevonden in Loenen aan de Vecht, waar hij heel enthousiast over deed. Ik heb het nooit gezien. Het scheen aan de dorpsstraat boven een poort aan de rivier te liggen. Ook hebben we nog eens in Driebergen en Soest rondgeneusd. Voor we evenwel definitief een ander huis huurden, greep het ministerie van justitie in. Hij werd benoemd tot griffier van het kantongerecht in Lemmer. Hij was blij met die benoeming. Ik geloof niet dat hij ooit heeft gedacht kantonrechter te worden. Ik herinner me gesprekken van hem met onze vriend Rudolf Plate, die griffier in Schagen was, waarbij ze het met elkaar eens waren dat ze zich geen van beiden geroepen voelden vonnissen uit te spreken over hun medemensen. Zelfs niet bij de kleinigheden die een kantonrechter doorgaans te behandelen kreeg.
Jacques ging vooruit in een hotel in Lemmer wonen om naar een huis uit te zien. Simpel was dat niet, want in Lemmer zelf was geen enkel leeg huis. Na wat geïnformeer bleek er een huis te krijgen te zijn in een gehucht iets meer het land in, St Nicolaasga genaamd. Dat heeft hij toen gehuurd. Het was een boerenrenteniershuis, eigendom van en gelegen tegenover de R.K. kerk. Het was niet mooi, maar wel bruikbaar. In het midden een brede gang, links twee ineenlopende kamers met zelfs een in kleuren geschilderd plafond, rechts nog een kamer en een grote keuken met daartussenin een steile trap naar de zolder waar nog drie kleine kamers waren. Halverwege verbreedde die gang zich tot bijna kamerbreedte. Het aardigste was eigenlijk de achterkant waar langs het hele huis een brede galerij liep met links een oude schuur die duidelijk veel ouder was dan het huis zelf. Een werkelijke tuin was er niet. Wel stond het op eigen grond, maar meer dan een bleekveldje lag er niet achter. Electriciteit was er, maar geen water en geen gas. Tot troost zat er in de keuken een beeld van een koperen pomp, die nog gewoon in gebruik was. Onder die galerij liepen een paar grote waterreservoirs. De plees - er waren er twee - waren nog ingericht volgens het tonnenstelsel. Die tonnen werden eens per week opgehaald en het heeft me enige tijd gekost om de verzamelaar van die kostelijkheid er toe te krijgen wekelijks de beide tonnen te verwisselen. Het tochtte op die dingen als de hel en het viel dan ook niet te verwonderen dat een van onze gasten daar een affiche met "Secretum horribile" op had aangebracht - een grapje dat alleen Vondelkenners nog kunnen waarderen.
De grote voorkamer werd onze woonkamer en de aansluitende Jacques' werkkamer. De kamer aan de andere kant diende als slaapkamer. Daar zat ook nog een bedstee in met een beddeplank aan het voeteneind waarop de Everyman-encyclopaedia en nog zo het een en ander stond dat er als een soort ritueel iedere morgen door onze zoon afgegooid werd. Wat aan boekenkasten niet in de kamers kon, stond in de galerij. In de winter brandden er in het huis vier kachels en het fornuis in de keuken het hele jaar door. Gelukkig had ik er wel een meisje dat Sanna heette. Une grande perche, zouden de Fransen zeggen, maar een engel zonder een haar kwaad. Ze had een knappe zuster die Jacques waarschijnlijk wel liever in huis gehad zou hebben.
St Nicolaasga ligt in de gemeente Doniawerstal. Het was een licht bebost gebied zoals het Gaasterland. Lemmer ligt op ongeveer tien km afstand. De verbinding werd onderhouden door een zelfs voor die tijd ouderwets stoomtrammetje. Het ding liep op smalspoor en de locomotiefjes waren naar verhouding nogal hoog, zodat ze de neiging hadden te kantelen. In de winter bleef het geheel wel eens inde sneeuw steken en koeien op de baan veroorzaakten veelvuldig oponthoud. Echter niet zoveel oponthoud als het feit dat Jacques niet dan met de grootste moeite uit zijn bed kon komen. Onze eerste winter was die heel strenge van '28 op '29. Ik heb er heerlijk schaatsengereden; eens in de week naar Sneek om boodschappen te doen. Het was toen nog heel verlaten en in de avond over de meren kreeg je werkelijk het gevoel dat de wolven wel achter je aan zouden komen.
Ik herinner me niet meer de indruk die huis op me maakte toen ik het voor het eerst zag. Ik aanvaardde het gewoon, omdat Jacques ermee tevreden was. Ik verkeerde toen nog in het for better for worse stadium. Maar toch ook weer niet zozeer dat ik niet in opstand kwam toen hij beweerde dat de meubels uitstekend geplaatst waren zoals de verhuizers die naar eigen goeddunken geschikt hadden. Op zijn eerste morgen griffiewaarts heb ik ze toch maar even verzet en toen was het ook wel weer goed. Ons leven daar was eigenlijk een vreemde combinatie van naïveteit en sophistication. Lezen en wandelen waren onze afleidingen. Jacques las de hele dag en ik in de avond. Verder leefden we het saaie, maar niet ondraaglijke leven van burgers diep in de provincie. Wij wandelden veel, want daar leende de omgeving zich uitstekend toe. Ik iedere morgen met ons zoontje in wagen. Zelfs in de winter tot grote onthutstheid van de dorpsbewoners die niet anders verwachtten dan dat de "Lytse poppe" daaraan bezwijken zou. Een kind bijvoorbeeld in september geboren, kwam niet buiten voor het volgende jaar mei en toefde al die tijd in ongeluchte vertrekken vol rook van sigaren, pijpen en gekook. Toch waren het over het algemeen heel gezonde kinderen.
Aanspraak hadden we ook niet veel. Fries was de voertaal en hoewel iedereen uitstekend Nederlands sprak, zelfs de schoolkinderen, gaf dat toch een afstand. Je was een Hollander en dat schiep bij de chauvinistische Friezen een zekere achterdochtigheid. Er woonden ook niet veel mensen met wie we werkelijk contact hadden kunnen hebben. Het gezin van de dokter woonde een paar huizen verderop, maar daar waren een dochter en een zoon van mijn leeftijd en ma vond mij als getrouwde vrouw geen goede omgang voor haar kinderen. De vrouw was trouwens niet helemaal goed wijs. Ze had allerlei rare ideeën en bakte altijd cake, omdat ze beweerde brood niet te kunnen verdragen. Ze was dan ook paf dik. De dokter zelf was wel onderhoudend en wist plezierig over het dorp met zijn patiënten te vertellen. Hij liep vooral laat in de avond nogal eens bij ons binnen, maar niet te veel, want dat zag ma niet graag.
De dominee hebben we zelfs nooit leren kennen, aangezien wij niet kerks waren. Het was een overwegend katholiek dorp en daardoor minder stijf dan Friese dorpen over het algemeen waren.
Ons huis stond pal tegenover de pastorie en het beste gezelschap kregen we van de oude pastoor Bentla. Een bezoek bij hem was niet onvermakelijk. Hij straalde een zekere gezelligheid uit, was welbespraakt en bij de kachel stonden altijd drie flessen heerlijke wijn, die ook leeg moesten. Toen wij voor de eerste maal bij hem waren, vroeg hij me of ik rookte. Ik beaamde dat, waar hij op reageerde met de opmerking dat de rook van sigaretten de geur van zijn voortreffelijke sigaren bedierf. Dat zal wel juist geweest zijn. "Maar ik heb wel wat", zei hij, dook in een enorme muurkast, kwam eruit met een grote droogfles en viste daaruit een lang niet kleine sigaar in zilverpapier. "Hier", zei hij, "Dat rookt mijn nichtje ook altijd. "Verder zat ik me er dan over te verbazen hoe Jacques de hele avond in gesprek kon blijven met iemand met wie hij ogenschijnlijk niets gemeen had. Waar ze het over hadden, zou ik niet meer weten. Pastoor Bentla was niet belezen en had ook geen bijzondere belangstellingen. Toch vlotte het voortreffelijk tussen Jacques en hem. Hij kon eigenlijk met alle dorpelingen overweg. Veel beter dan ik die nooit wist wat ik zeggen moest en dus iedere spontaniteit miste. De enige aandacht die ik van de brave man gekregen heb was, dat hij bij de eerstvolgende grote schoonmaak alle gordijnen en overgordijnen van de pastorie liet weghalen met het motief: "Die heeft mevrouw Bloem ook niet." Tot verbazing van de kerkgangers en onblusbare ellende van de huishoudster gaapte de pastorie in het vervolg met rijen zwarte ramen waar je door naar binnen had kunnen kijken als het huis niet zo ver van de straat af gelegen had.
Druk had Jacques het niet met zijn griffierschap. Als ik me wel herinner, was er eens in de veertien dagen zitting. Een eigen rechter had het kanton niet; die kwam uit Bolsward over in net zo'n trammetje als Jacques tot zijn beschikking had en hij moest nog overstappen in Sneek ook. De hele griffie bestond uit een grote kast, waarin een aantal in beslag genomen vishengels. Er zal ook wel een archiefje geweest zijn. Soms nam hij wat werk mee naar huis, als er grossen gemaakt moesten worden waar ik hem dan een handje bij hielp.
Jacques zat altijd tot laat in de nacht op. In het begin heb ik het ook geprobeerd, maar ik viel tot zijn mishagen om een uur of drie in slaap. Toen heb ik het maar opgegeven, wat ook beter was in verband met het feit dat ik vroeg op moest staan voor het kind en het kolenscheppen.
Toch waren wij er de eerste tijd niet ongelukkig. Jacques ook niet. Hij schreef weer en het grootste deel van de bundel Media Vita is uit Friesland afkomstig en ook uit Bergen N.H. als wij daar onze vrije tijd doorbrachten. Zijn gejammer dat je lezen kan in de enkele brieven die achter zijn gebleven en waarin hij de term Fries Cayenne eens gebruikt heeft, moet ook weer niet al te ernstig opgenomen worden. De conclusie die men eruit getrokken heeft dat de grote dichter speciaal daar doodongelukkig was, is malligheid. Zoals ik geprobeerd heb uit te leggen, was hij van aard en aanleg geen gelukkig mens - wie is dat eigenlijk wel - , maar zijn gejammer diende toch hoofdzakelijk pour besoin de la cause. Een term zoals Fries Cayenne vond hij aan de ene kant een aardige vondst die gebruikt moest worden en anderzijds bedoelde hij te zeggen dat zijn lot nu eenmaal een vreselijk lot was, omdat hij zo weinig geld had. De regel "De zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven "van de dichter J.C. Noordstar - ook alweer overspoeld - was hem op het lijf geschreven. En ik vraag mij zelfs af of het veel verschil gemaakt zou hebben als hij inderdaad "zonder zorgen" geweest zou zijn. Hij had zijn zich steeds uitbreidende bibliotheek, waarvan iedere aanwinst hem plezier bezorgde en misschien ook wel een beetje benauwdheid, omdat er op een gegeven ogenblik betaald zou moeten worden. Voorts amuseerden wij ons met huiselijke grapjes waar we alle twee sterk in waren. Het kind gaf ons ook een gezamenlijk vermaak. Het was een aardig en levendig exemplaar dat toen het eenmaal begon te praten - tamelijk laat zoals veel kinderen die wel begrepen worden - , drukte hij zich op een merkwaardig persoonlijke manier uit. Alweer een Bloem. Het kind kreeg talloze bijnamen evenals zijn speelgoeddieren die werden gedoopt naar hun gevers; het konijn Eugène en de beer Clevert (naar mijn ouders die Clara en Evert heetten). Het kind zette ook een klein arsenaal van rituelen op touw. Zo werd Jacques iedere avond voor het naar bed ging gesommeerd: "Stoel zitten, bloemen zingen." Dit commando hield in dat Jacques moest plaatsnemen op een speciale stoel en het liedje van de drie kleine kleutertjes met hun korenbloemen blauw moest zingen. Hij zong heel zuiver en goed, Jacques, maar hij gaf niets om muziek, behalve om die van een draaiorgel en om volksliedjes. Naar een concert zou hij met geen stok te krijgen zijn geweest, zomin als naar tentoonstellingen. Het leven in groot en in klein formaat bestond voor hem in taal. Wat het kleine formaat betreft: hij beschreef zijn zoon in zijn blauwe nachtjaponnetje op de niet helemaal logische wijze: "In zijn blauwe kleed / liet hij scheet op scheet / want wij hebben het niet breed." Nee, breed hadden wij het niet, maar volgens mij zou het best gekund hebben als Jacques geen schulden had gehad en zelfs in die verlatenheid nog kans had gezien daar zo nog het een en ander bij te fokken. Ik was wel gewend zuinig te zijn en het hinderde mij niet. Het leven op zulk een dorp was goedkoop, omdat je je geld eigenlijk nergens aan kwijt kon. Van het bezit van auto's, TV's, wasmachines, koelkasten en afwassers was toen nog geen sprake. We waren al blij met onze grammofoon, die je nog op moest winden met een slinger.
En wandelen dat we deden. Een kuier van St Nicolaasga naar Sloten, dat toen nog onvoorstelbaar mooi en ongerept was, was iets waar niemand tegenop zag, ook al was je gedwongen ook weer terug te lopen, want verbinding was er niet. Van het uitgestrekte bosterrein om Huis ter Heide en van Wilhelminaoord kenden we langzamerhand ook ieder pad. Ik weet nog een wandeling in de richting van Idskenhuizen waar we die kleine kerk op een terp aan het meer vonden. Een smal zandig pad liep erheen en zo te zien stond er geen huis in de buurt. We begrepen niet goed waarom die daar zo stond, in de verlatenheid. We waren erg verrukt van die plek. Later is daar het vers 'Het oude Kerkje' van gekomen. Als ik aan het vers denk, zie ik het ook weer voor me en ik zie ons ook weer lopen in die sfeer van droeve bekoring, die blijkbaar ook een gesteldheid was die ons op de been hield.
Verantwoording: de foto's van het Oude Landskerkje, pastoor Bentla, en de stoomtram komen uit de oude doos
van de site van Sint Nicolaasga
home